Begrafenisfondsen in de 19e eeuw en het misbruik ervan door een seriemoordenares
Iemand begraven is niet goedkoop. Dat was het in de negentiende eeuw ook niet. Wie geen begrafenis kon betalen, kreeg een zeer armoedige begrafenis van de gemeente. Om deze schande te voorkomen, sloten arme mensen een verzekering af bij een begrafenisfonds. Fraude lag echter op de loer.
Begrafenisfondsen zijn een typisch verschijnsel uit de negentiende eeuw. Voor de afschaffing van de gilden – na de Bataafse Revolutie rond 1795 – waren begrafenissen een meer publieke aangelegenheid. Ambachtslieden waren verplicht lid van de gilde. Je had allerlei verschillende gildes, van het kunstenaarsgilde tot aan het gilde voor bakkers.
Een gilde controleerde de kwaliteit van de gemaakte producten en hun makers, bepaalde de juiste prijzen en zorgde daarnaast voor hun leden en diens familie bij ziekte en na overlijden. De begrafenis werd georganiseerd en betaald door het gilde. Hierbij waren alle gildebroeders aanwezig voor een laatste eerbetoon, de mensen uit de buurt en natuurlijk de familie.
Met het wegvallen van de gilden eind achttiende eeuw, viel ook de zorg voor overleden leden weg. Vooral de armsten konden zelf geen begrafenis betalen. En de armoede was groot onder de uitgebuite fabrieksarbeiders in de negentiende eeuw. Een beetje fatsoenlijke begrafenis kostte al snel ƒ50, ongeveer hetzelfde als twee maandsalarissen van een arbeider. Als je het geld niet had, leverde de gemeente een begrafenis ‘van de armen’. De goedkoopste kist, een graf in een hoekje achteraf tussen de ander sloebers en een begrafenis die alleen ‘s morgens vroeg plaatsvond. Zo’n einde werd als een schande ervaren voor de nabestaanden. Begrafenisfondsen sprongen in dit gat met een goedkope verzekering.